Fundamentele fout bij de implementatie van de Vogelrichtlijn in het Besluit activiteiten leefomgeving
Artikel 1 van de Vogelrichtlijn bepaalt dat deze richtlijn betrekking heeft op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.
Artikel 5 van de Vogelrichtlijn bepaalt dat, onverminderd de artikelen 7 en 9 de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten en dat deze maatregelen met name de volgende verbodsbepalingen moeten omvatten:
a) een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen;
b) een verbod om opzettelijk hun nesten en eieren te vernielen of te beschadigen of hun nesten weg te nemen;
c) een verbod om in de natuur eieren van deze vogels te rapen en deze — zelfs leeg — in bezit te hebben;
d) een verbod om deze vogels, met name gedurende de broedperiode, opzettelijk te storen, voor zover een dergelijke storing, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, van wezenlijke invloed is;
e) een verbod om vogels te houden van soorten die niet mogen worden bejaagd of gevangen.
De jurisprudentie van het Hof bevestigt dat de Lidstaten, bij het toepassen van de richtlijn, een verplichting hebben om alle in het wild levende vogelsoorten te beschermen op het grondgebied van de Gemeenschap, en niet slechts die soorten die op hun eigen nationale grondgebieden leven. De Lidstaten mogen de verbodsbepalingen dus niet beperken tot die soorten die binnen hun eigen territoir leven. Verboden van Lidstaten die uitsluitend van toepassing zijn op soorten die van nature op het grondgebied van de eigen Lidstaat voorkomen, voldoen niet aan de vereisten van de artikelen 1 en 5 van de Vogelrichtlijn.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van het Hof van Justitie van 8 juli 1987, zaak 247/85 (Commissie/België) al bepaald dat met een dergelijke beperking van de verbodsbepalingen de Vogelrichtlijn onvoldoende is geïmplementeerd in de nationale wet- en regelgeving:
“De beschermende werking van de richtlijn strekt zich evenwel ook uit tot op het Europese grondgebied van een andere Lid-staat natuurlijk in het wild levende vogelsoorten die zich niet natuurlijk of gewoonlijk ophouden op het grondgebied van de Beneluxlanden, maar daarnaar worden vervoerd, er worden gehouden of er levend of dood worden verhandeld. De betrokken Belgische bepaling biedt deze groepen vogels echter niet de door de richtlijn gewilde bescherming. Mitsdien neemt artikel 1 van het Koninklijk besluit de door de richtlijn geëiste ruimere bescherming niet volledig op in de Belgische rechtsorde.”
Dat artikel 1 van de Vogelrichtlijn nog steeds op deze wijze moet worden uitgelegd, blijkt onder andere uit het arrest van het Hof van Justitie van 26 januari 2012, zaak C-192/11 (Commissie/Polen), waarin het Hof bepaalde dat:
“Door de nationale instandhoudingsmaatregelen niet uit te strekken tot alle op het Europese grondgebied van de lidstaten natuurlijk in het wild levende vogelsoorten die bescherming genieten krachtens richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand, en door de voorwaarden voor afwijking van de verbodsbepalingen van die richtlijn niet correct vast te stellen, is de Republiek Polen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 1, 5 en 9, leden 1 en 2, van die richtlijn.”
Dat de bepalingen van artikel 5 van de Vogelrichtlijn op geen enkele wijze mogen beperkt tot minder soorten dan de soorten die vallen onder artikel 1 van de Vogelrichtlijn, blijkt voorts uit het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 2021, gevoegde zaken C-473/19 en C-474/19, waarin het Hof bepaalt dat:
“Artikel 5 van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke de in deze bepaling vervatte verboden uitsluitend gelden voor soorten die zijn opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, of die op welk niveau dan ook bedreigd zijn of waarvan de populatie op lange termijn een neerwaartse trend vertoont.”
Artikel 11.37, eerste lid, bepaalt het volgende:
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:
a. het opzettelijk doden of opzettelijk vangen van van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn;
b. het opzettelijk vernielen of opzettelijk beschadigen van nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld onder a, of het opzettelijk wegnemen van nesten van die vogels;
c. het rapen en onder zich hebben van eieren van vogels als bedoeld onder a; of
d. het opzettelijk storen van vogels als bedoeld onder a.
Nu de verboden uitsluitend betrekking hebben op van nature in Nederland in het wild levende vogels, wordt niet voldaan aan het vereiste dat de verbodsbepalingen van toepassing zijn op alle van nature op het Europese grondgebied van de Lidstaten van de EU levende vogels. Hiermee handelt Nederland in strijd met artikel 1 van de Vogelrichtlijn, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie.